
Jurisprudentie
AW3978
Datum uitspraak2006-04-26
Datum gepubliceerd2006-04-26
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200503963/1
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2006-04-26
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200503963/1
Statusgepubliceerd
Indicatie
Bij besluit van 30 juli 2003 heeft het bureau rechtsbijstandvoorziening van de raad voor rechtsbijstand 's-Hertogenbosch (hierna: het bureau) geweigerd een eerder verleende voorwaardelijke toevoeging om te zetten in een definitieve toevoeging.
Uitspraak
200503963/1.
Datum uitspraak: 26 april 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak no. Awb 04/895 van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 29 maart 2005 in het geding tussen:
appellant
en
de raad voor Rechtsbijstand 's-Hertogenbosch.
1. Procesverloop
Bij besluit van 30 juli 2003 heeft het bureau rechtsbijstandvoorziening van de raad voor rechtsbijstand 's-Hertogenbosch (hierna: het bureau) geweigerd een eerder verleende voorwaardelijke toevoeging om te zetten in een definitieve toevoeging.
Bij besluit van 23 februari 2004 heeft de raad voor rechtsbijstand 's-Hertogenbosch (hierna: de raad) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 29 maart 2005, verzonden op 30 maart 2005, heeft de rechtbank 's-Hertogenbosch (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 3 mei 2005, bij de Raad van State ingekomen op 4 mei 2005, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 5 juli 2005. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 5 augustus 2005 heeft de raad van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 november 2005, waar appellant, vertegenwoordigd door mr. A.J.J. Kreutzkamp, advocaat te Valkenburg a/d Geul en [gemachtigde], en de raad, vertegenwoordigd door J.H. Dubach, zijn verschenen.
Na het sluiten van het onderzoek ter zitting heeft de Afdeling het onderzoek heropend. Er zijn nog stukken ontvangen van de raad. Deze zijn aan de andere partij toegezonden. Met toestemming van partijen is afgezien van een hernieuwde behandeling ter zitting.
2. Overwegingen
Ingevolge artikel 34, tweede lid, van de Wet op de rechtsbijstand, zoals deze wet luidde ten tijde van belang, (hierna: Wrb) wordt in afwijking van het bepaalde in het eerste lid geen rechtsbijstand verleend, indien de rechtzoekende beschikt over een eigen vermogen van ƒ 14.000,00 indien hij alleenstaande is, dan wel ten minste ƒ 20.000,00 in overige gevallen.
Ingevolge artikel 31, eerste lid, van de Wrb, voor zo ver hier van belang, geeft het bureau een voorwaardelijk toevoeging af, indien het verzoek om rechtsbijstand betrekking heeft op een aanmerkelijk financieel belang.
Op grond van het derde lid van dit artikel wordt, voor zo ver hier van belang, indien na beëindiging van de rechtsbijstand blijkt dat de financiële draagkracht zodanig is toegenomen dat deze de in artikel 34 van de Wrb genoemde bedragen overschrijdt, geen definitieve toevoeging afgegeven.
Ingevolge artikel 8, eerste lid, van het Besluit draagkrachtcriteria rechtsbijstand, zoals dit luidde ten tijde van belang, hierna: het Bdr) wordt voor de vaststelling van het vermogen van de rechtzoekende uitgegaan van de toestand zoals deze is op het tijdstip dat het verzoek om rechtsbijstand wordt gedaan.
Ingevolge artikel 9, eerste lid, van het Bdr, zoals dit luidde tot 1 mei 2004, worden voor de vaststelling van het vermogen als bezittingen in aanmerking genomen: giro-, bank- en spaartegoeden, kasgelden en cheques, effecten, onroerende zaken, ondernemingsvermogen, hypothecaire en andere vorderingen, het aandeel in onverdeelde boedels, alsmede overige bezittingen, ter beoordeling van het bureau, voor zover zij een aanzienlijke waarde vertegenwoordigen.
Ingevolge artikel 9, tweede lid, van het Bdr worden voor de vaststelling van het vermogen als schulden in aanmerking genomen (sub a) schulden die zijn aangegaan ter verkrijging van bezittingen als bedoeld in het eerste lid en (sub b) schulden die betrekking hebben op bijzondere uitgaven die de rechtzoekende gedwongen is te doen als gevolg van persoonlijke omstandigheden hemzelf of zijn huishouding betreffende.
2.1. Vast staat dat appellant naar aanleiding van een civiele procedure een bedrag van € 13.217,52 heeft ontvangen.
Appellant bestrijdt echter dat daarmee zijn vermogen de in artikel 34, tweede lid, van de Wrb bedoelde grens overschrijdt. Naar zijn mening hadden zijn schulden in mindering moeten worden gebracht op het door de raad berekende vermogen, nu het om privé-schulden ging, aangegaan in het kader van de procedure betreffende schade aan een privé-woning, en zijn privé-vermogen € 454.538,66 negatief was.
2.2. De Afdeling kan appellant hierin niet volgen. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat niet gebleken is dat niet aannemelijk is gemaakt dat de door appellant genoemde schulden zijn aangegaan ter verwerving van bezittingen waarmee te dezen rekening moet worden gehouden, met name het bedrag van € 13.217,52. Voorts is geen plaats voor het oordeel dat de schulden van appellant anderszins dienen te worden aangemerkt als schulden in de zin van artikel 9, tweede lid, van het Bdr. Deze schulden zijn immers opgenomen in de jaarrekening van het bedrijf van appellant en kunnen reeds hierom niet worden aangemerkt als schulden die het gevolg zijn van persoonlijke omstandigheden.
2.3. Voorts is niet aannemelijk geworden dat de raad heeft gehandeld in strijd met het gelijkheidsbeginsel. Dat de Raad voor Rechtsbijstand Den Haag wel een toevoeging heeft afgegeven kan aan de raad, die een juiste uitvoering heeft gegeven aan de ter zake toepasselijke voorschriften, niet worden tegengeworpen.
2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. P. van Dijk, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.E.A. Matulewicz, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Dijk w.g. Matulewicz
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 26 april 2006
402-45.